In den beginne (2016)

door

Ἐν ἀρχῇ ἦν ὁ Λόγος. In het begin was het woord. Die openingswoorden van het Johannes-evangelie las ik ooit op de lezenaar in de kerk van Lungro, een klein Zuid-Italiaans stadje waar de van oorsprong Albanese bevolking de Griekse ritus getrouw volgt.

Als de Bijbelvertalers van de vele betekenissen die het Griekse logos kan hebben (rede, beginsel, belofte, getal, rekening, het denken) dus kozen voor "woord", hebben zij m.i. een zeer pertinente keuze gemaakt. We kunnen denken aan de scheppende kracht van woorden: “Hout vasthouden!” zeggen we wanneer we vrezen dat alleen al door iets te zeggen het geluk kan keren; we krimpen in elkaar bij harde of beledigende woorden; we krijgen vleugels bij een pluim.

We kunnen dus denken aan wat woorden teweeg kunnen brengen, maar daarnaast wil ik zeker ook denken aan het fundamentele belang van het woord om ons mensen te onderscheiden van de dieren en straks ook van de robot of persoonlijke digitale assistent of butler aan onze zijde. Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis moeten we dus zeker ook iets hebben van wat blijkbaar van bij het begin God typeerde: een wezen begiftigd met logos, een logisch wezen. Met dieren delen wij pijn, honger, dorst, angst, vertrouwen en zoveel meer emoties. Maar precies door over die emoties te reflecteren, ze niet enkel gewaar te worden maar ze mee te nemen in ons denken, ontwikkelen we gevoelens. We doordenken onze emoties en zetten ze zo om in kunst, dans, ritueel… En denken doen we in woorden, waarbij de vraag naar de verhouding tussen gedachte en woord voor mij zoiets is als de vraag van de kip en het ei en wat er dan wel eerst was. Doordat gevoelens verweven zijn met taalgebruik is het mogelijk om op te roepen wat voorbij is of wat nog moet komen, ver weg is of verborgen. Zonder taal dus geen toekomstplannen, geen dromen maar enkel pure emoties van een instant bevrediging. In dat vermogen om ons expliciete doelen te stellen zijn we uniek, verschillen we van dieren, al delen we dus met hen het bewustzijn van onze kwetsbaarheid.

Het woord maakt ons dus uniek, het onderscheidt ons van de andere schepselen, medeschepsels en van onze eigen maaksels. Het woord verdient dan ook een centrale plaats in onderwijs. Dit heeft het gekend en kent het nog steeds. Toch denk ik dat het goed is om het belang van het woord ook expliciet te blijven noemen en verdedigen. Niet zozeer om onze omgang met dier en robot of persoonlijke assistent ‘logisch’ te houden, wel omdat ik er zeker van ben dat daar juist de essentie ligt van wat onderwijs moet zijn: de interactie tussen mensen die tot meer leidt dan louter kennisoverdracht. En juist die meerwaarde – vroeger betiteld als humaniora – zie ik nu wel soms bedreigd door een nuttigheidsdenken dat vaak niet meer is dan een vermomd eng economisch denken. Lukken wij erin het die plaats te geven die het verdient? Vandaag staan net zoals al vele eeuwen twee levenshoudingen, twee denkmodellen tegenover elkaar. Tegenover elkaar staan de overtuiging dat elke zaak twee kanten heeft en de zekerheid dat er maar één kant is. Het is relativisme tegenover essentialisme. Het zijn de sofisten tegenover Plato bij de oude Grieken, het zijn in onze maatschappij de alfawetenschappen tegenover de bètawetenschappen. Het is duidelijk dat vandaag de alfawetenschappen zwaar in het defensief zitten. Alles is materie, zegt de natuurwetenschap en die heeft er grote resultaten mee bereikt (en trouwens ook grote catastrofen mee gefaciliteerd). Maar wat een mens tot mens maakt is zijn cultuur. De mens is maker en maaksel van zijn cultuur. De beoefenaar van de natuurwetenschap heeft alleen te maken met de objectiveerbare wereld, de alfawetenschapper is echter nooit bezig met out there, wel met between us. Voor hem zal waarheid liggen in en afhankelijk zijn van de botsing der meningen.

Eric Van Huffelen, directeur S.J.B. Malle (uit zijn toespraak op de afstudeerplechtigheid van 29 juni ll.)

Gepubliceerd in Het Beertje nr. 328 (september 2016)