Interview met de heer Flor Besters, directeur Lagere School (1970)

door

Mijnheer Besters, wij hebben u vele jaren op het college gekend. Mogen wij iets meer vernemen over uw loopbaan vóór u naar het college kwam?

In september 1959 begon mijn loopbaan te Westmalle. Mijn belevenissen voordien zijn wel meer verscheiden geweest dan wat het onderwijzersleven gewoonlijk meebrengt. Maar ik geloof niet dat dit schadelijk geweest is voor mijn werk te Westmalle.

Acht jaar was ik toen de oorlog in 1914 uitbrak. Opgroeiend in Essen ben ik van jongsaf in contact gekomen met mensen die elkaar wederzijds nog verweten voor "kaaskoppen" en "belze muiters", naast vele anderen die het ondanks "de meet" goed met mekaar konden stellen.

Het was ook een dorp waar - in overgangstijden - de smokkel bloeide. Daarvan leefden niet alleen de smokkelaars op grotere voet, maar ook de neringdoeners vaarden er onrechtstreeks goed bij. Tijdens de oorlog was er een groot verschil tussen de echte smokkelaars van beroep, tegenover de moeders en de kinderen die te voet, weg en weer, naar Roosendaal en Nispen gingen om een brood, een fles "petrool", een kilo boter. In deze laatste rangen vond ik mijn eerste "loopbaan".

Op kostschool - om de drie maand naar huis, twee keer bezoek - maakte ik daarna nog lager onderwijs mee in het Frans en betaalde ik af en toe ook voor het hatelijke "signe". Wij contesteerden daar tegen het A.K.V.S. en meerdere studenten vlogen daarom buiten. De bekwaamsten onder hen droegen later grote verantwoordelijkheden en verwezenlijkten gedeeltelijk de dromen uit hun jonge jaren. Maar ook velen hebben ervoor moeten boeten. Zon en schaduw!

Flor Besters, directeur Lagere School

Vier jaar lang zat ik op de Nederlandstalige normaalschool te Alsemberg, ten zuiden van Brussel, vlak op de taalgrens in een prachtig heuvelland. Eigenlijk heb ik altijd een goede herinnering bewaard aan de kleine Brusselaartjes, welwillende slachtoffertjes van "ons min of meer gelukt Frans" waarin wij leerden lesgeven.

Toen ik in 1925 bij Antwerpen als jong onderwijzer begon, waren ook daar de mensen en de kinderen weerom anders dan in mijn geboortedorp. Hoe dikwijls heb ik niet "die domme mensen van de buiten" moeten verdedigen tegenover het onbegrip van anders-opgevoede stadsmensen! Mortsel groeide daar in kleur en ritme, in kracht en maat en op het tempo van Gevaert, op de lijn Antwerpen, Mechelen, Brussel. Daar kwamen elk jaar nieuwe mensen bij uit alle delen van het land en van elders, waaronder veel wetenschappelijk gevormde jonge mensen, werkzaam in Brussel of in Antwerpen, of ter plaatse in de Gevaertfabrieken. In dit klimaat moest het onderwijs mee, willen of niet. Er was ook de wedijver tussen verschillende scholen. Er waren ook de interessante mensen die moreel en financieel voortstuwden.

Het Hoger Instituut voor Opvoedkunde opende zijn deuren.

Dit alles heeft mij vrijer gemaakt van alle vooroordeel. Verdraagzaam. Wars van verkettering. Open voor elke regeling die goed leek, zowel de gebruikelijke als een andere.

Maar ook een dichter zong over oude en nieuwe gewaden. Meerdere academici uit allerlei disciplines maakten in Mortsel een vooruitstrevend cultuurleven mogelijk. Ook een gemeentelijke politiek die strijdende Vlaamsgezinden de meerderheid bezorgde. Dit laatste werd fataal voor een dozijn leerkrachten in het gemeentelijk onderwijs, toen daarop de oorlog in 1940 uitbrak.

Na de oorlog werd eerst de gemeenteraad uitgezuiverd. Daarna zuiverde deze gemeenteraad in zijn korpsen van politie, bedienden en onderwijs. Zovelen waren belust op bevordering of op het bezetten van vrij te komen plaatsen bij een openbaar bestuur. Voor dit "ote-toi de là que je m’y mette" bezweken zelfs de beste gemeenteraadsleden. In het vrij onderwijs was men wijzer. Met een even grote en gelijkgestemde personeelsbezetting werd daar niemand verontrust.

En zo kreeg ik opnieuw gelegenheid veel bij te leren. In een harde leerschool. Zonder ambt, geen wedde. Zonder bewijs van burgertrouw, geen werk. Zonder werk, geen inkomsten voor het gezin. Zo'n situatie doet familiebanden barsten of steviger worden. Zo ervaart men haat, kleinzieligheid, schijnheiligheid; maar ook hechte vriendschap, schone grootmoedigheid, ware deugd.

Na wat strubbelingen kwam ik met Pasen 1947 in Pulderbos om daar het Sint-Jozefspreventorium als eerste monitor mee te doen starten. Ik bleef daar verder als secretaris voor de administratie tot in 1951, wanneer een vernieuwde gemeenteraad mij terug in Mortsel bracht.

Intussen had ik de streek van Zoersel, Westmalle en Oostmalle leren kennen. Ik was er gelukkig geweest. En toen ik dan in 1959 vernam dat in Westmalle een schoolhoofd werd gezocht voor de voorbereidende afdeling liep ik vrij spoedig daarvoor warm.

In Mortsel begrepen mijn vrienden dit niet. Financieel was het voor mij een verlies. In het gemeentelijk onderwijs ademde men toch vrijer. Ik had er mijn eigen huis. Ik was er voorzitter van de studiekring voor het onderwijzend personeel van Mortsel, vrij en gemeentelijk onderwijs. Ik was er kerkmeester van de grootste parochie. Ik zat in "het establishment", zouden de studenten nu zeggen. Ik had er toekomst. Maar ik hield van de buiten en de bossen en de mensen van de Kempen. En er leek mij in Westmalle vooral nieuw en schoon werk mogelijk. Ik besliste op zondag om daags daarna te beginnen. Ik moest me alzo op één dag vrij maken uit gemeentelijke dienst. Ik ontmoette grote welwillendheid. Het ging.

En in Westmalle liep het steeds maar sneller en sneller. Maar ik vond er vrienden en in vond geluk in mijn werk. Gelukkig!

Tien jaar directeur zijn is een lange tijd om veel mensen te leren kennen. Welke persoon (of: welke personen) maakte(n) op u gedurende al die tijd de meeste indruk. Waarom?

Vanzelfsprekend de drie opeenvolgende directeurs, met wie ik dagelijks te handelen had.

Zij hebben alledrie hun grote gaven en hun kleine gebreken, zoals wij allen. Juul Gysels heeft zich werkelijk afgesloofd voor zijn studenten en zijn personeel. Hij was soms een roekeloze durver. Goddank. Leopold Baeten was de geknipte man om de moeilijke overbrugging te leggen tussen de overblijvende broeders en de komende diocesane priesters. Louis Van Loo, een scherpe geest die doortast, die bouwt en verbouwt, de verder vecht en bidt, trouw aan zijn plan.

En dan: de ons te vroeg ontvallen Broeder Felix Minner, de kranige man en zachte ouderling met veel begrip, blijmoedig-gelaten. En ook die immer blije, schalkse Gust, de hovenier die van op een veilige afstand alles heeft meegemaakt en overleefd en die over alles het zijne dacht.

En de meest verdoken man van het hele huis, vóór en na, en achter de schermen wroetend in stilte ten goede: de zwijgzame broeder Geuens.

Gedurende uw ambtsperiode heeft u uiteraard veel plannen gemaakt. Werden ze alle uitgevoerd ? Welk was uw doel?

Uiteraard veel plannen gemaakt is inderdaad waar. En dat ze niet alle werden uitgevoerd is even waar. Gelukkig maar!

Mijn doel - als schoolman - was een voorbereidende afdeling op te bouwen bij een beginnend college in een nog niet tot zijn recht gekomen gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Hoogstraten, Herentals.

Ik heb als Kempenaar altijd veel van de Kempen gehouden. Ik vond daar een mogelijkheid om iets tot stand te brengen dat veel moeite waard is. Vele jonge, gezonde talenten bleven daar onbenut omwille van de grote afstanden. Die afstandenvrees overwinnen was één van mijn eerstkomende moeilijkheden. Goede leerkrachten vinden was een tweede objectief. Die leerlingen en leerkrachten behoorlijk onder dak krijgen en de klassen behoorlijk uitrusten was toen voor Broeder Overste geen klein bier. Geen bouwtoelagen van overheidswege, geen kapitaalkrachtige leden in steuncomité, noch oud-leerlingenbond. Maar wel een mooi stuk brakke grond met mooie bomen en een oud gebouw met goede mensen met veel goede wil, maar zonder centen. En toch is dat geleidelijk uit het slijk gekropen, zodat wij er dikwijls bijstonden met innerlijk beschaamde kaken in een goedlachse plooi, hopend op betere tijden.

Vrede en evenwicht behouden tegenover de plaatselijke scholen in de omgeving is ook altijd een van mijn grote bekommernissen geweest. Te grote bekommernis, werd mij meermaals door goede vrienden gezegd.

Ik was niet naar Westmalle gekomen om daar op een goedkope manier de andere verdienstelijke scholen te gaan doodconcurreren. Maar ik zag het wel als een schone droom die gezonde, flinke zonen van handarbeiders, landbouwers, neringdoeners de gelegenheid te geven ook mee vooruit te komen in de wereld, en tot goede mensen uit te groeien: trouwe vrienden overal ter wereld.

Een moeilijkheid is het mij blijvend toegeschenen, de mijns inziens eigen taak van een voorbereidende afdeling - in de eigentijdse situatie - aanvaardbaar te maken en geloofwaardig.

Vele plaatselijke scholen in onze toen nog rustiger dorpjes genoten toen nog zalig van hun monopolie. En nu kwamen wij daar als rustverstoorders. Een niet-benijdenswaardige titel.

In die tijd dachten nog heel wat mensen dat er met leren niets te verdienen was voor de kleine man. De kinderen liepen naar school onder de eigen toren zolang dit moest; en daarmee uit. Deze mensen hadden ten andere ook nog niet het geld om hun jongens te laten studeren. En zeker nog niet voor de meisjes.

Ik droomde ervan vroeg of laat tot een feitelijk akkoord te komen met de lagere scholen van de streek. Daarbij zouden vanaf de leeftijd van ongeveer tien jaar deze jongens naar een voorbereidende afdeling kunnen overgaan, die voldoende aanleg vertoonden om het later te kunnen halen in de humaniora of in het technisch onderwijs. Zoals anderzijds de echt zwaar gehandicapten ook een eigensoortig onderwijs zouden mogen genieten.

Als middenblok zouden dan in het plaatselijk onderwijs de kinderen blijven die aangewezen zijn op het leren van een hun passende, goedlonende stiel. Selectie zou mede kunnen gebeuren door bureaus voor studie-oriëntering, in gemeenschappelijk akkoord. Ik hoopte dat er alzo een kleiner aantal kinderen zou worden afgejakkerd. Maar dat er ook zou worden uitgehaald wat er in zat. De kinderen in de plaatselijke school zouden voldoende in aantal blijven en de school leefbaar houden. Daar zou het onderwijs meer concreet en manueel worden gegeven, minder sterk op verbaal plan, beter voorbereidend op het beroepsonderwijs, beter voor deze kinderen.

Naar de voorbereidende afdelingen zouden niet zoveel kinderen komen, want ook de kleine beentjes zouden in de plaatselijke scholen blijven.

Zou dit ideaal zijn en lijken voor iedereen onder alle oogpunten? Wie zou dit durven dromen? Maar ik dacht wel dat het bevredigend zou werken als ouders en scholen het zo inzagen en de goedwillenden daarin zouden samenwerken zonder discriminatie of hovaardij. En waarom zouden voor de naschoolse opvoeding al deze kinderen - zo van speciale als van gewone en van de voorbereidende afdeling - niet in eigen dorp samen kunnen opgroeien?

In feite gebeurt een selectie reeds in onze school sedert het inrichten van ook toelatingsexamens tot de voorbereidende afdeling. Dit systeem brengt niet nog meer leerlingen bij, maar het trekt deze leerlingen aan voor wie het geëigend is als voorbereiding op een humaniora en een volwaardig technisch onderwijs, zoals dit werkelijk reilt en zeilt tot hiertoe.

Een dwaze droom? Voorbijgestreefd door mogelijke veranderingen in het secundair onderwijs, waar door velen een "tronc commun" wordt menselijk geacht en waar de leervakken zolang mogelijk gemeenschappelijk dezelfde blijven voor allen? Waar en wanneer juist zal het moment komen te liggen?

Onze voorbereidende afdeling kende de laatste tien jaar een bliksemsnelle aangroei. Waaraan was dat volgens u te danken?

Vanaf zowat het jaar 1960 - naar mijn gevoelen - werden Westmalle en omliggende dorpen tot en met de eenvoudigste werkman ervoor rijp om hun jongens te laten studeren, toen dit dichtbij ook kon. Tot dan waren zij daarvoor aangewezen op Hoogstraten, Turnhout, Antwerpen.

In het vacuüm daartussen: de niet-gesubsidieerde school van de "Franse Paterkens". Het merendeel van onze leerlingen kwam toen nog uit gezinnen waarvan de vaders of nonkels vroeger ook een paar jaartjes naar Westmalle hadden gefietst.

Daarna kwamen en jongens bij uit de loontrekkende milieus: bouwvakkers, chauffeurs, enz. Jongens, waar de moeders echt trots op waren.

Ook kwamen er wanhopige moeders met jongens die in andere scholen zogezegd hun best niet deden, maar van wie werd gehoopt dat ze het in Westmalle wél zouden doen. Dit bracht mee dat er voor een betrekkelijk groot aantal zwakkere leerlingen aanpassingsklassen beslist nodig werden. Ondermeer om afjakkering te voorkomen.

Toen die er waren ontstond een onverwachte toeloop van ouders die ten einde raad eindelijk een school vonden voor hun moeilijk lerende jongens.

Ons systeem van aanpassingsklassen had ons zeer gemakkelijk een zeer grote toeloop kunnen bezorgen. Maar, hoe nuttig ook, wij moesten ervan afzien bij gebrek aan geld. En vooral omdat ons hoofddoel nu eenmaal was: bekwame jongens voor te bereiden op het middelbaar onderwijs.

Elke augustusmaand moesten wij leerlingen weigeren. Een ondankbare job. En elke septembermaand zaten wij dan weer met onze handen in onze schaarse haren om voor elke jongen een stoel en een tafel en onderdak te vinden. Elke nieuwe klas, turnzaal, refter, fietsenrekken, verharde toegangswegen en speelplaatsen - dit alles en nog meer - moest komen uit de milde hand van loontrekkende ouders met een groot gezin. Wij hadden geen donateurs-oud-studenten, academici en industriëlen.

Ondanks die schamele uitrusting wensten de mensen toch maar hun jongens bij ons te laten inschrijven. Omdat het wat nieuws was? Omdat er zovelen naartoe gingen? Waren de ouders onder de bekoring gekomen van onze prettige prijsuitdelingen? Ook van de massale turnfeesten die telkens een massa volk lokten? Of was het de degelijkheid van ons onderwijs en onze opvoeding? De gulle kameraadschap die levend was onder het personeel? Of eenvoudig omdat het in de lucht hing en onweerstaanbaar op ons vallen moest?

Schoon is het te zien hoe vanuit alle lagen van de bevolking - van baron tot boer en burger, bediende en bankwerker - zeer flinke jongens naar ons college komen.

Natuurlijk heeft u ook heel wat Westmalse herinneringen mee op pensioen genomen. Welke zijn zo de momenten of de anekdootjes, waaraan u liefst terugdenkt?

Er zijn ook wel droevige herinneringen. En daar wil ik mee beginnen. Met het afsterven in 1960 van die eenvoudige, brave Maurice Dieleman (n.v.d.r.: echtgenoot van "madam van de keuken" de inwonende kokkin).

Er is ook het dodelijk ongeval geweest met die vlijtige jongen, die met een prachtig rapport naar zijn moeder toeliep en verrast werd door een haastige wagen...

De dood van een gelukkige vader, de enige kostwinner van een groot gezin...

Ook het wegvallen van broeder Felix Minner, wiens kamertje als een oase was voor de ingewijden om er eens uit te blazen: oef! bij een borreltje, liefst nog samen dan met broeder Henri. Een witteke, gekruid met een wijs woord ter aanmoediging of een "Ta, ta, ta..." als hijzelf bekommerd was.

En dan natuurlijk ook de meer blijde herinneringen!

Ik denk wel eens terug aan die allereerste zondag die ik doorbracht als genodigde bij de broeders aan tafel. Een echt-hartelijk welkom.

Eerst vele weken later kwamen de sterke verhalen van broeder Delang, de man met het sterke geheugen voor de categorieën, tijd en plaats, voor kleur en omstandigheden.

Er was dan elk jaar de tijd van de knarsende bruine kastanjes, waar je rap moest bij zijn.

De unieke en heroïsche tijd van de heren Guido Smolders en Roger Plompen, die hun sporen verdienden tussen strooien muren, onder de eerste nieuwe klassen, getast door Broeder Henri en de Gust om te dienen, oneindig langer dan wij hadden gevreesd: van september tot aan de Sint-Thomasdag op 21 december. Eindelijk toch konden op die dag de feestzaal en de bovenbouw met vier klassen in gebruik worden genomen. Was ons dat een pak van ons hart!

Maar voor de succesrijke prijsuitdelingen kwam onze eigen zaal even te laat. In de ’s zomers snikhete parochiezaal was er telkens de stemming van de gulle, volle bak van "schuif-eens-op-wij-zouden-ook-eens-geren-zien".

Minder reden tot een triomfantelijk gezicht was er bij het instorten van de laatste houten vleugel die het park in twee snijdt. Eerste en enige ooggetuige was broeder Delang, de chansard. Aan tafel zat ik nog samen met die goeie broeders Minner naar de donkere stormwolk te kijken toen broeder Delang zijn pasnieuw tongvers ooggetuigenverslag tot een stormsterk verhaal uitbouwend de refter kwam binnengestormd. Onvergetelijk! En de bewijzen lagen er! Maar hoe het is mogelijk geweest zo bliksemsnel die klassen terug op te bouwen, daar sta ik nog soms stom van.

En dan de turnfeesten. Niet iedereen ging ermee akkoord. Zij brengen inderdaad enkele verloren dagen mee wanneer men niet in de waarde ervan gelooft. En in de humaniora brengt het grotere moeilijkheden mee. Maar hoe leefde de bevolking - jong en oud - met die feesten mee! Met aandrang en spijt bleven vele ouders ernaar vragen.

Zeker mag ik de Sim en zijn kornuiten niet vergeten, en de toneelopvoeringen.

En de vele gesprekken met leraars van humaniora als van de voorbereidende afdeling, zo met ouders als met leerlingen, waar dit wenselijk bleek.

Heel zeker ben ik veel vergeten. Ik hield geen dagboek.

Men zegt dat de jeugd veranderd is. U heeft gedurende heel uw leven te midden van de jongeren gestaan. Dus kan u wel weten: of de jeugd inderdaad veranderde en zo ja: waaruit bestaat die verandering en is dat eerder positief of negatief?

Ik durf mij alleen maar wagen - en onder alle voorbehoud dan nog - aan een viertal eigen meningen over een paar situaties en observaties bij jongens van nu en van voor een dertigtal jaren, die op een kleine verandering kunnen wijzen.

Toen waren, naar het mij toeschijnt, vele jongens meer verlegen dan nu. Daaraan was het denkelijk te wijten dat sommigen zich braafjes gedroegen, waar anderen onder hen openlijk of geniepig veel brutaler streken uithaalden dan nu. Nu zeggen vele jongens veel vrijmoediger hun eigen mening. Dit kan ook weer aanleiding geven toe moeilijkheden. Deze jongens overtuigend kunnen toespreken, ze leren luisteren, leren denken en leren blij zijn een beter inzicht te verwerven, is een zeer grote opgave voor wie leiding geeft en daarom ook zelf aandachtig en waarheidsgetrouw luistert naar wie ernstig zoekt.

Toen gold voor iedereen de wenk "De muren hebben oren". En wat de kinderen nog niet moesten horen werd in hun bijzijn gezwegen. Nu horen de kinderen uit de mond of lezen in de glimlach van volwassenen wel eens minder goed bedoelde of zeker onbeheerste kritiek op mensen die niet aan opvoeding kunnen doen wanneer het volle vertrouwen van de kinderen gebroken is, maar juist daarom de faam van elke mens moet worden hooggehouden. Zo lang mogelijk. Wij verliezen de mildheid van een Claes en een Timmermans.

Toen vernamen de jongens veel minder over velerlei feiten en tegenstrijdige meningen. Onze jongens - en ook de ouderen van nu - kunnen onmogelijk assimileren wat allemaal wordt ingezwolgen via onderwijs, pers, TV. Maar daarbuiten blijven ze blind en doof voor de dingen die vroeger van jongsaf als een open boek waren.

Toen waren de levensvoorwaarden van de meeste jongen mensen niet zoals nu. De meesten gingen amper tot hun veertien jaar naar de plaatselijke school die haar heel eigen waarde had door de enige leerkracht met het krijtje en de leerstok om te wijzen of om te... Nu schijnen zeer grote groepen jongeren - meisjes zowel als jongens - als massa te reageren tegen overal gelijke school- en leefsituaties, tegen afjakkering en tegen uitzichtloze dagdromen, omdat zij massaal dezelfde toestanden beleven.

Maar als wij het dan weer anders bekijken:

Onze jongens van nu zouden in de jeugdjaren van Ernest Claes - ieder naar eigen aard, volgens eigen situatie en opvoeding - op gelijkaardige manier alles hebben beleefd zoals de jongens van toen. En tijdens de twee oorlogen ook weer zoals sommigen toen zus en anderen zo dezelfde of andere oorlogsfeiten beleefden.

Moest de jeugd van vroeger nu opgroeien in dezelfde omstandigheden als onze huidige jeugd, zou zij niet op dezelfde wijze onze leefsituatie ondergaan of te keer gaan?

Zo bekeken zie ik geen essentieel verschil tussen ons ouderen en jullie jongeren. Maar ja, ouderen beleven de huidige gebeurtenissen anders dan de jongeren. Daarom is wederzijds begrip gemakkelijker tussen mensen van gelijke leeftijdsgroepen.

Laten de van-harte jongeren de ouders met rust de ouderen begraven. De toekomst is aan de jongeren, die wel gevierde idolen zullen neerhalen, die een anders geschakeerde waardenschaal zullen verdedigen, maar die uiteindelijk toch de levensnoodzakelijke waarden zullen moeten hoog houden.

Sommige dingen die ouderen goed, waar, schoon en heilig heten, mogen wellicht als zodanig worden afgeschreven door de jongeren. Als maar nooit de eerlijke zin van goedheid, waarheid, schoonheid wordt afgeschreven of ontheiligd. En als maar steeds nieuwe vormen van echt-menselijke hogere waarden worden beproefd en hoopvol worden beleefd. En er wederzijdse welwillendheid wordt betracht, vooral wanneer de spanning stijgt.

Mag ik het daarbij laten? "Het Beertje" is geen berenboek.

Tenslotte een laatste vraag, mijnheer Besters, waaruit bestaan volgens u de taak van een oud-leerlingenbond?

Ik ben wel de eerste voorzitter geweest van een oud-leerlingenbond en heb in die functie een groot aandeel gehad in het opstellen van statuten en reglement. Maar dit geeft me toch niet de pretentie al die elementen na te gaan en op te sommen waaruit de taak van uw oud-leerlingenbond zou kunnen bestaan.

Dit durf ik jullie welgemeend zeggen: blijft trouwe vrienden, door dik en door dun; ook als ge het oneens wordt, en juist dan nog meer!

Interview door Raymond Dupont, gepubliceerd in Het Beertje nr. 30 (april 1970).